Molenlusten en -lasten
Molenaars hadden in het verleden met een aantal rechten en wetten maken, die voortvloeiden uit het bezit of het gebruik van een molen. Voor de voordelen, die deze rechten met zich meebrachten, moest de molenaar bepaalde belastingen betalen.
Een van de belangrijkste belastingen was het zogenaamde “windgeld”. Dat was een bedrag, dat jaarlijks aan de heer van het gebied waar de molen stond, moest worden voldaan. De molenaars van De Arkduif moesten dat bedrag betalen aan de Rentmeester van Voshol, zetelend in het dorp Zwammerdam, die namens de heer van Voshol de pachten en belastingen inde.
Het windgeld werd over het algemeen betaald voor drie rechten, te weten het recht van de wind, het recht van windvang en het recht van dwangmolen.
Het recht van de wind hield in, dat de overheid de molenaar toestond om een molen te bouwen en/of te exploiteren; de overheid beschermde hem hierdoor min of meer tegen concurrentie door andere molenaars binnen het rechtsgebied.
Het recht van windvang was het gebruik van de wind, zoals die door de hoge heerlijkheid Voshol (Zwammerdam, Reeuwijk en Ter Aar) waaide. Vroeger beschouwde de overheid zich als eigenaar van die wind; de molenaar mocht de wind “gebruiken”, maar moest daarvoor wel betalen. In relatie hiermee werd de molen wel beschermd tegen hinderlijke hoogbouw.
Nog in 1883, toen de weduwe Dam land naast de molen en de de boomgaard aan de overzijde ervan verkocht werd in de notariële akte vastgelegd, dat de nieuwe eigenaars er geen bomen mochten planten, hoger dan de bestaande huizen in de omgeving voor zolang de molen nog aangedreven werd door windkracht (er werd dus rekening gehouden met de eventuele plaatsing van een stoommachine in de molen).
Tenslotte was er heel vroeger ook nog het recht van dwangmolen, eveneens een bescherming voor de concurrentiepositie van de molenaar. De bewoners van Zwammerdam waren verplicht hun koren te laten malen bij de door de overheid daarvoor aangewezen molen. Dit recht is vermoedelijk voor de molen aan de Overtocht al in de 18e of begin 19e eeuw afgeschaft.
Bij de overdracht van de molen in 1766 door Maarten Blonk aan Hendrik Dam wordt aangegeven, dat het jaarlijks te betalen windgeld de som van drie gulden bedroeg. Dit bedrag is waarschijnlijk al in de 16e of 17e eeuw vastgesteld en betaald. Nader onderzoek zal hierover meer uitsluitsel moeten geven. Tot in de 19e eeuw is er nog “windgeld” betaald door de molenaar aan het gemeentebestuur van Zwammerdam.
In dit verband kan ook nog melding gemaakt worden van een direct met de molen verband houdende belasting: de accijns of impost op het gemaal. Zowel de rijksoverheid als de plaatselijke besturen konden deze accijns opleggen aan de gebruikers van meel, dus met name aan bakkers. Dergelijke accijnzen werden tot 1803 vaak verpacht aan particulieren; deze betaalden een pachtsom en konden die terugverdienen, door zo goedkoop mogelijk de belasting bij de belastingplichtigen te innen.
Voor een molenaar was het pachten van de impost op het gemaal wel aantrekkelijk, omdat hij, bij levering van het meel, gelijk de belasting kon verrekenen. In elk geval molenaar Gijsbert Batenburg van De Arkduif was ook pachter van de accijns op het gemaal. Dat blijkt uit een akte in het rechterlijk archief van Reeuwijk van 22 oktober 1800, waarbij zijn moeder en Arij Dam uit Reeuwijk (ook familie van Hendrik Dam) zich borg stellen voor het geval, dat Gijsbert met de boekhouding zou knoeien of zijn pacht niet zou kunnen betalen.

